‘Er is in feite geen neutrale standaardtaal’
Iedere taalgebruiker moet nog altijd weten hoe je correct Nederlands schrijft en spreekt. Maar er moet ook ruimte en respect zijn voor alle variëteiten die sprekers in Nederland en Vlaanderen hanteren. Want dé standaard, die spreekt niemand. Dat was de uitkomst van het debat dat Ons Erfdeel organiseerde over taalvariatie in de Lage Landen.
Dat taalvariatie bestaat, zal niemand ontkennen. Zeker Wim Vandenbussche niet. De hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit Brussel “praat zelf hartstochtelijk dialect met streekgenoten, bezigt tussentaal in de dagelijkse omgang en geeft les en heeft lief in het Standaardnederlands”. Wie beweert dat de tussentaal of het Verkavelingsvlaams een kunstmatige en onnatuurlijke taal is, houdt hij voor dat het een “volstrekt normale en natuurlijke taalvariëteit is die bestaat omdat de taalgebruiker er behoefte aan heeft. Om met vrienden te praten, om informeel van gedachten te wisselen, om de vrouw of man van je leven goeiemorgen te zeggen, om in te roddelen, feesten, vrijen – om alles te doen wat je in het dialect deed toen dat nog springlevend was.”
Dus waarom zou Ons Erfdeel een debat moeten organiseren over taalvariatie in Nederland en Vlaanderen? Omdat het in de maatschappij niet zo vanzelfsprekend wordt aanvaard als door Vandenbussche in zijn provocerend getoonzette inleiding. We bejegenen de standaardtaal anders dan veertig, vijftig jaar geleden, stelde hij vast. “In een aantal domeinen – zoals de media en het onderwijs – sprak je vroeger standaardtaal zonder enige verdere discussie. Vandaag zien we dat informelere variëteiten van het Nederlands die plaats innemen, in het bijzonder de tussentaal.” En niet iedereen is daar blij mee. Net zoals, aan de andere kant van het spectrum, “de laatste grijze dialectsprekers bewenen dat de tussentaal de plaats inneemt van de dialecten voor informele conversaties”.
© Dirk Van Assche
In die discussie zijn grofweg twee posities mogelijk, zo schetste hij. De ene groep redeneert: “Tussentaal is er en gaat niet meer weg, het is de moedertaal van tienduizenden, misschien wel honderdduizenden sprekers, ze is al jaren de voertaal in 90 procent van het onderwijs in Vlaanderen, ze is niet de uitzondering maar wel de norm, en veel meer dan de standaard dat ooit geweest is. Hou op met die taalgebruikers te verketteren voor lui en dom, en probeer die tussentaal een plaats en een erkenning te geven, in het bijzonder in het onderwijs en de media.” Het levert hen de beschuldiging van “provincialisten” op, die natuurlijke taalevolutie ten onrechte als de ultieme sociale emancipatie opvatten.
De andere redenering luidt: “De standaard is en blijft hét ticket naar maatschappelijk prestige, hogere studies en belangrijke functies in de samenleving. Het is ook het bindmiddel met alle andere leden van de taalgemeenschap: zonder die standaard sluit je je af van al wie je regionale tongval niet deelt. Ze is de sleutel tot de rijke culturele erfenis van de Lage Landen. En bovendien zijn we het verplicht om die standaard te bewaren en te bewaken, voor al degenen die eeuwen gestreden hebben voor het Nederlands en tegen de discriminatie door het Frans.” Het levert de uitdragers van deze visie het verwijt op conservatief te zijn, omdat er tegenwoordig ook andere wegen naar maatschappelijk succes zijn en de standaardtaal als norm de facto iedereen zou uitsluiten en stigmatiseren die een ander Nederlands bezigt.
Antagonisme
De samenstelling van het panel in het Hollands College in Leuven deed bij voorbaat vermoeden dat de leden zouden overhellen naar de eerste kant van dit antagonisme over de tussentaal. Hans Bennis, algemeen secretaris van de Taalunie. Leonie Cornips, onderzoeker taalvariatie aan het Meertens Instituut en bijzonder hoogleraar Taalcultuur in Limburg aan de Universiteit Maastricht. Jürgen Jaspers, docent Nederlandse Taalkunde aan de Université Libre de Bruxelles. Matthias Hüning, hoogleraar Nederlandse filologie aan de Freie Universität Berlin. Het waren allemaal taalwetenschappers. Alleen Vibeke Roeper, directeur van Genootschap Onze Taal, had een andere achtergrond. Zij studeerde historische letterkunde en werkte voor haar overstap naar het genootschap lang voor een centrum voor cultuureducatie.
Maar eerst peilde gespreksleider Tomas Vanheste, redacteur van De Correspondent
en adjunct-hoofdredacteur van Ons Erfdeel vzw, de mening in de zaal. Wat bleek? De verhoudingen waren gelijkelijk verdeeld. Ongeveer een derde vond dat je de taalvariaties als realiteit een plaats moet geven in de maatschappij. Naar schatting ook een derde wierp zich op als verdediger van het Standaardnederlands als norm. En de rest onthield zich van stemming. Maar er waren wel opmerkelijke overeenkomsten tussen de aanhangers van de verschillende visies. Nederlanders waren in het algemeen vóór het aanvaarden van taalvariatie, Vlamingen vóór de standaard als norm en de neerlandici van over de hele wereld, massaal in Leuven aanwezig vanwege het tegelijkertijd aan de KU Leuven georganiseerde colloquium van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN), hielden zich afzijdig.
Zouden de deelnemers aan het debat met hun taalkundige invalshoek de toehoorders in de bomvolle zaal van mening kunnen doen veranderen?
Scherp definiëren? Onmogelijk
Vanheste begon het gesprek met een poging om de definities helder te krijgen. Wat is bijvoorbeeld tussentaal precies? “Geen gemakkelijke vraag”, vond Jaspers. “Het is een gemengd soort Nederlands, met standaardtalige en dialectische elementen. Je kunt het ontstaan ervan historisch verklaren doordat men op een bepaald moment Vlamingen aan de haren heeft getrokken om ze naar de standaardtaal toe te bewegen en dat Vlamingen na enige tijd zijn beginnen terug te trekken. Die verwerking van de eis om standaardtaal te spreken én de gehechtheid aan de eigen regio en eigen achtergrond leidden tot een mengvorm. Die tussentaal, die erg veel verschillende gedaanten aan kan nemen, kun je ook omgangstaal noemen. Anderen zouden zelfs zeggen: noem het gewoon Vlaams.”
Al gauw bleek het onmogelijk om ook andere variëteiten van het Nederlands scherp te definiëren. Want wat is standaardtaal eigenlijk? Zelfs de vertegenwoordiger van wat ooit de “onverdachte pleitbezorger van de standaardtaal” was, zoals Vandenbussche de Taalunie had omschreven, kon het niet zeggen. Sterker: “Hoe langer ik algemeen secretaris ben, hoe minder ik weet wat standaardtaal is”, zei Bennis. “De Taalunie is de hoeder van de standaardtaal, ja. Dat is onze formele taak. Maar als je bijvoorbeeld zegt: de standaardtaal is de hoogste norm van het Nederlands, dan moet je constateren dat niemand die spreekt. En als je variaties toelaat in de definitie, welke dan?”
Hij legde uit: “Een Vlaming spreekt de taal anders uit dan een Nederlander. Hij gebruikt ook andere constructies. Die verschillen bestáán. Vervolgens heb je het verschijnsel dat iedereen beschikt over verschillende registers. Je gebruikt formele taal bij sollicitaties, je hanteert informele taal thuis bij mensen thuis – ook tussentaal zie ik als een informele variant van het Nederlands. Taal heeft daarnaast te maken met identiteit. Ik ben Amsterdammer en spreek daarom thuis veel Amsterdamser dan vanavond in deze zaal. Maar ik ben ook taalkundige, Nederlander, algemeen secretaris van de Taalunie – in al die contexten spreek ik een ander soort Nederlands. Welke is dan de standaardvariëteit?”
Hans Bennis (Taalunie): ‘Hoe langer ik algemeen secretaris ben, hoe minder ik weet wat standaardtaal is’
Jaspers viel hem daarin bij. “Je hebt een schooltaal nodig: een register waarin je nauwkeurige beschrijvingen hebt van aardrijkskundige of geschiedkundige termen. Het is een register om kennis te verwerven en kennis te communiceren. Het zal leerlingen zeer bevallen om die taal te kunnen gebruiken om zo hun eigen kennisgrenzen te verleggen. Je hebt ook een register nodig om op het tv-nieuws over de wereld te kunnen berichten. Maar moeten die registers de standaard voor iedereen zijn? Je moet ook voorkomen dat je dergelijke registers gaat idealiseren als een schoonheidsideaal waaraan iedereen zou moeten voldoen. Als het over het uiterlijk van vrouwen gaat, zou het ook onverteerbaar zijn als alle vrouwen aan dat ene ideaal moesten voldoen.”
Jürgen Jaspers (Université Libre de Bruxelles): ‘Je moet leerlingen op hun gemak stellen door hun taal van thuis te accepteren’
De onmogelijkheid om vast te stellen wat de standaardtaal is, betekent niet dat iedereen maar in alle gevallen moet praten zoals hij of zij dat thuis heeft geleerd. Juist om kennisoverdracht en communicatie mogelijk te maken. In het onderwijs, de media, het politieke debat – ofwel: de publieke ruimte, zoals Vanheste het samenvatte – moet een zekere standaard heersen. Bennis voegde daar nog een criterium aan toe. Ook om van “de hogere cultuur” te kunnen genieten, die vaak gebruikmaakt van een “hoge variëteit van het Nederlands”, is het belangrijk om op z’n minst op school met die taal te worden geconfronteerd. De taalkundige deelnemers aan het debat pleitten daarom absoluut voor normen.
Alleen: daar moet je ontspannen mee om gaan. “Als je compromisloos en rabiaat zegt ‘je móét deze taal aanleren’, dan weet iedere opvoeder dat je na verloop van tijd ongewenste effecten teweegbrengt”, meende Jaspers. “Degene die je opvoedt gaat vol stress zitten. Ze voelen zich niet goed. Je geeft bovendien de boodschap mee dat het geen kwaad kan dat je als autoriteitsfiguur leerlingen om de oren kunt slaan met kennis die zij mordicus moeten leren. Nee, onderwijs is een proces van onderhandeling. Je moet leerlingen ook op hun gemak stellen door hun taal van thuis te accepteren. Alleen dan ontstaat de sfeer die alle leraren volgens hun opleiding in de klas moeten scheppen.”
Vibeke Roeper (Onze Taal): ‘Voor mij is het Nederlands in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp’
“Er is momenteel een commissie voor de Taalunie onder leiding van de Vlaamse hoogleraar Reinhild Vandekerckhove aan het werk om te bepalen wat ik als algemeen secretaris moet vinden van taalvariatie”, zei Bennis. “Maar persoonlijk denk ik dat we leerlingen op school wel kennis moeten laten maken met de hogere variëteit van het Nederlands, om de redenen die net zijn genoemd, maar dat we andere vormen van het Nederlands niet moeten verketteren – zeker niet omdat er geen homogene variant in het taalgebied aanwezig is die voor dé standaard kan doorgaan, en dus niemand die spreekt. Moet bijvoorbeeld een les biologie per se in de hogere taal worden gegeven? Ik weet het niet.”
Zelfs het Genootschap Onze Taal kan zich hierbij aansluiten. “Een groot deel van onze leden hebben misschien het allerliefst dat er één goede taal is”, zegt Vibeke Roeper. “We worden vaak gebeld voor een taalvraag: is het zus of zo? Dan wordt er één antwoord geëist. Nuance? Liever niet. Maar wij propageren nadrukkelijk de rijkdom van de taal. De verwondering die je over taal kunt hebben, de verhalen die je erover kunt vertellen. En dus niet een ideale norm, die immers niet bestaat. Voor mij is, zoals voor alle gewone Nederlanders, het Nederlands in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp. Dus de taal die iemand spreekt, is per definitie oké. Je zou niet moeten denken bij alles wat je zegt: is dit tussentaal? Dialect?”
Een kwestie van ideologie
Als de maatschappij wel degelijk één standaard als absolute norm hanteert, maak je sprekers van een ander soort Nederlands inderdaad ongelukkig. Daar kon Cornips van getuigen. “Ik kom uit de oostelijke mijnstreek. Door migratie van mijnwerkers uit heel Europa ontstond daar rond Heerlen het grootste tussentaalgebied in Nederland. Wat wij leerden, was noch Nederlands noch dialect. Dat betekende dat wat wij als kind ook zeiden, het altijd fout was. Daar is mijn generatie niet gelukkig van geworden. Er is veel angst om in de publieke ruimte te spreken, omdat men bij voorbaat weet: ik spreek fout Nederlands. Ik woon nu al veertig jaar in Amsterdam, maar ik ben in mijn hoofd nog steeds mijn Nederlands aan het monitoren om goed verstaanbaar te kunnen zijn.”
Ook toen ze voor haar studie naar de hoofdstad verhuisde, werd ze direct geconfronteerd met het feit dat haar Nederlands als minderwaardig werd beschouwd. “Ik raakte mijn portemonnee kwijt. Alles zat daarin, ook mijn paspoort. Ik ging dus aangifte doen. Ik kom binnen op het politiebureau en vraag aan de agent waar ik moet zijn. Op de eerste verdieping. Maar vlak voor ik daar binnenloop, zie ik staan: vreemdelingenpolitie. Dus ik terug naar de agent, vraag opnieuw waar ik aangifte kan doen. Toen zei hij: dat kan niet, want je bent Belg. Nee. Maar bewijzen kon ik het niet, omdat ik mijn paspoort kwijt was. En vanwege mijn taal kon ik uiteindelijk géén aangifte doen.”
Leonie Cornips (Meertens Instituut): ‘Je moet leerlingen een standaard aanleren, maar ook clementie hebben als ze die niet halen’
Ook zij pleit daarom voor mildheid. “Er is in feite geen neutrale standaardtaal. Dat die er wel lijkt te zijn, is een kwestie van ideologie. Uit onderzoek blijkt dat Nederlanders denken dat iemand standaardtaal spreekt als je niet kunt horen waar iemand vandaan komt, zowel in geografische zin als in sociaaleconomische zin. Maar in feite is die standaard de taal zoals die, in Nederland althans, wordt gesproken door mensen in de Randstad. Vervolgens wordt er een hiërarchie aangebracht, waarin andere talen minder zijn. Ik vind daarom dat je leerlingen wel een standaard moet aanleren, maar dat je clementie moet hebben voor het niet halen ervan. Er moet aandacht en respect zijn voor de taal waarmee iemand naar school komt.”
De docent is de norm
Hüning voegde daar nog een perspectief aan toe. Ook in verschillende buitenlandse accenten wordt een hiërarchie aangebracht. “Taal wordt als instrument gebruikt om macht uit te oefenen”, zei hij. “Om mensen buiten te sluiten. Dat gebeurt op dit moment niet zozeer met dialectsprekers, maar wel met migranten. Als iemand Nederlands spreekt met een Frans accent, vinden we dat prima. Maar als iemand een Arabisch accent hanteert al veel minder. Je zou willen dat taal een emancipatoire waarde heeft, dat het aanleren van de standaardtaal voor migranten ertoe bijdraagt dat ze volwaardig worden geaccepteerd in de maatschappij. Maar dat is in de praktijk niet zo.”
Zelf kon hij als docent in Berlijn in ieder geval ontspannen omgaan met de taalvariatie van het Nederlands. Zijn studenten leren als vanzelf alleen de norm. Zij hebben geen eigen variëteit waar ze emotioneel aan gebonden zijn. “De norm wordt uitgedragen door de docent. Zoals die Nederlands praat, zo proberen zij ook te praten. Daarnaast confronteren we hen met andere variëteiten, door naar YouTube of de Nederlandse televisie te kijken, zodat ze in ieder geval enig gevoel krijgen voor het verschil tussen het Amsterdams van Hans Bennis en het Leuvens dat je hier op straat hoort. Vervolgens is het heel interessant om als onderzoekers te zien dat het debat over taalvariatie hier met zoveel emotie wordt gevoerd. In Duitsland is het niet zo’n issue. Waarom hier wel?”
Matthias Hüning (FU Berlin): ‘Je zou willen dat standaardtaal emancipatoire waarde heeft voor migranten. Dat is niet zo’
De vraag is dus: hoe creëren we een maatschappij die wel taalnormen stelt, maar tegelijk op een ontspannen manieren omgaat met alle afwijkingen ervan? “We moeten ophouden te hameren op het aambeeld: zó moeten we het Nederlands gebruiken”, zei Bennis. “Ik wil best verdedigen dat er één standaard is, maar daarbinnen is ruimte voor veel variëteiten. En dan moeten we onderwijzen dat het een rijkdom is dat er zoveel variëteiten zijn, dat die de taal nieuwe mogelijkheden biedt en haar zo levend houdt. We moeten de registergevoeligheid vergroten, zodat mensen andere variëteiten accepteren en zelfs mooi vinden. Zoals ik ook nooit ‘ge’ zal zeggen, maar het wel charmant vind als Vlamingen dat doen.”
In dit verband wees hij op de gewoonte van televisiezenders in Nederland en Vlaanderen om sprekers uit het andere deel van het taalgebied te ondertitelen. “Het is een idee in je hoofd: het klinkt anders, dus ik versta het niet. Dat is niet waar. Als je je open stelt en je best doet, kun je elkaar prima verstaan. Zelf stuitte ik laatst op Temptation Island. Alle Vlaamse koppels werden op de Nederlandse tv ondertiteld, maar omdat de Nederlanders niet allemaal sprekers van een Standaardnederlands waren, had dat als effect dat ik de ondertitelde, maar keurig sprekende Vlamingen prima kon verstaan, terwijl de niet-ondertitelde, Twents sprekende Nederlanders bijna onverstaanbaar voor mij waren.”
© Dirk Van Assche
Cornips viel hem bij. “Misschien moeten we naar een Scandinavisch model. In Noorwegen is geen overkoepelende standaardtaal, iedereen spreekt zijn eigen variëteit van het Noors en mensen zijn daar volkomen aan gewend. Het geldt als beleefd als je iemand zijn eigen variëteit laat praten. Hier zijn we daarentegen gewend geraakt aan één uitspraak en hebben we moeite om andere accenten, structuren, syntaxissen te accepteren. Het geldt juist als onbeleefd als iemand in een andere variëteit blijft praten. Zoals wij in Nederland ook onmiddellijk overstappen op het Duits of het Engels als we aan iemands accent horen dat de spreker uit het buitenland komt.”
“Misschien kunnen we hiervoor leren van een experiment dat de Taalunie uitvoert in de Caraïben”, reageerde Bennis. “De inwoners van de Benedenwindse eilanden spreken thuis Papiaments, terwijl de instructietaal in het onderwijs in het Nederlands is. In het experiment werd het onderwijs in twee talen aangeboden. Ook in het Papiaments dus. En wat blijkt na vier jaar? De cognitieve vaardigheden van de leerlingen die tweetalig onderwijs hebben gekregen zijn veel hoger dan leerlingen die alleen in het Nederlands les hebben gehad – én hun vaardigheid in het Nederlands is gelijk. Wie weet levert dat een model op waarin we hier onderwijs kunnen geven met respect voor ieders eigen Nederlands.”
(Geen) last van emoties
Zo bleek er na drie kwartier debatteren geen werkelijk meningsverschil te zijn. Niet zoals Vandenbussche dat schetste, niet zoals Hüning dat als Duitser zo fascinerend vindt. Alle sprekers aan de tafel zaten op één lijn. “Wij zijn allemaal gewend om te reflecteren over taal. Weten er ook iets van”, veronderstelde Bennis als reden waarom het gesprek niet uit de hand liep. “De emotie buiten deze zaal komt ook omdat veel mensen taal als symbool zien voor bijvoorbeeld de eenheid van Vlaanderen of de natiestaat”, vulde Cornips aan. “Die symboolwerking haal je ook niet zomaar weg. Die wordt van generatie op generatie met de paplepel ingegoten.” Maar daar hebben taalkundigen dus geen last van.
In de zaal zaten echter wél mensen met emotie – die onmiddellijk vrijkwam zodra Vanheste toehoorders gelegenheid gaf om te reageren. Zo uitte een Vlaamse vertaalster haar frustratie dat haar vier Nederlandse opdrachtgevers (waar ze bij gebrek aan Vlaamse literaire uitgeverijen voor werkt) rigide vasthouden aan hun Noord-Nederlandse norm. “Ik vertaal altijd in drie fases: eerst inhoudelijk, daarna naar het Standaardnederlands zoals ik dat op het journaal hoor, en dan naar het Standaardnederlands van de uitgeverijen. Van Vlaamse auteurs worden wel taaleigen uitdrukkingen geaccepteerd, maar van vertalers absoluut niet. Dat is een groot verschil met Duitsland.”
Ook waren er wel degelijk Vlamingen aanwezig met sterke afkeer van de tussentaal. “Het is in feite een taal die wordt gesproken in de driehoek Brussel-Leuven-Antwerpen en die de pretentie heeft om voor iedereen te gelden”, somde er een zijn bezwaren op. “De sprekers ervan hebben geen moerstaal mee. En ten derde zijn ze niet in staat om goed Nederlands te leren – of dat te veinzen. Zelf was ik lang leraar Nederlands in Oberhausen. Daar spraken ze Kohlenpott-Duits, maar waren ze óók trots op hun mooie Duits. In Antwerpen hoor je dat niet.” Een ander vulde aan: “Omdat de tussentaal Brabants geïnspireerd is en het Nederlands Hollands geïnspireerd groeien Vlaanderen en Nederland uit elkaar als de tussentaal overal de norm wordt.”
Ruzie bij de dorpspomp?
De meeste neerlandici extra muros begrepen juist weinig van de opwinding. Was dit hele debat niet een ruzie bij de dorpspomp, vroeg Henriëtte Louwerse, voorzitter van de IVN, zich van achteraan in de zaal af. Wat is de relevantie voor de bijna 14.000 studenten Nederlands buiten het taalgebied? Moesten zij alleen de norm of ook alle variëteiten eren? “Leer hen het hoge register”, reageerde Bennis, “ook omdat daarin de literatuur is gesteld, waar vakgroepen óók veel aandacht voor hebben.” Hij werd daarin bijgevallen. “Maar kijk ook naar wat in Vlaanderen gebeurt”, vulde Jaspers aan. “Er gebeurt hier zo veel op het gebied van de taal, dat je veel kunt bijleren over wat de standaardtaal precies is en wie dat bepaalt.”
Was het vanwege deze emoties dat het debat schijnbaar niemand van gedachte deed veranderen? Na afloop waren de meningen in de zaal, zo bleek toen Vanheste een nieuwe peiling deed, nog steeds gelijk verdeeld. Men kan er slechts naar gissen.
© Dirk Van Assche
Pijnpunten
Het slotwoord was aan Marc van Oostendorp – verbonden aan het Meertens Instituut en de Radboud Universiteit, maar ook een columnist en blogger die zijn onverbloemde mening geeft over alles wat er in de neerlandistiek gebeurt. Van tevoren, zei hij, had de discussie hem nutteloos geleken. Zou het leiden tot verbroedering tussen Nederland en België? Hij dacht van niet. Dat het panel het met elkaar eens bleek, onderstreepte zijn gelijk. Maar: hij hoorde toch pijnpunten. Dat Cornips haar Nederlands moest monitoren. Dat Jaspers gewelddadige termen gebruikte als: Vlamingen werden “aan de haren getrokken” om een standaard te leren. Dat Onze Taal-leden willen weten wat de juiste spelling of grammatica is, “zodat ze kunnen neerkijken op wie het anders doen”.
Kennelijk zit er ergens iets niet goed, meende Van Oostendorp. Maar: ten onrechte, wat hem betreft. Door de opmerking over de Brabants geïnspireerde tussentaal en het Hollands geïnspireerde Nederlands moest hij denken aan Bredero, wiens vierhonderdste sterfdag nog maar een week eerder groots was gevierd. Of beter, aan een discussie uit diens Spaanschen Brabander over de Brabantse taal:
Jerolimo:
Een-dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.
O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,
Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy
Dament niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont
Daggese so wel alse kick of als men Peterken verstont.
Ick sweert ou par Die ghy souwt ou Hollants versaken:
Want die ons verstoot, die verstaat alle spraken.
Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken:
Onse taal is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;
Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.
Robbe:
Ja ’tis een moye mengelmoes, ghy meychter wel van spreken,
Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d’Italianen vry wat of e keken.
De Brabanders slachten d’Enghelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.
Daaruit bleek volgens Van Oostendorp zonneklaar dat de mengelmoes die de Nederlandstaligen destijds spraken en die Bredero zelf ook hanteerde, vol neologismen bovendien, “onze oorsprong” is. “En we moeten niet bang zijn om daarnaar terug te keren. Want: wie is er bang voor Bredero?”